De WBTR en de bewijslast
Nieuws - 22 juni 2021

De WBTR en de bewijslast

De WBTR geldt per 1 juli 2021 voor alle verenigingen en stichtingen, ongeacht de grootte. Iedere bestuurder kan dus te maken krijgen met hoofdelijke aansprakelijkheid. Wij informeerden u al eerder over enkele bijzonderheden uit deze wet. Zo nu ook de bewijslast. 

Stel dat u bestuurder bent van een vereniging of stichting en deze rechtspersoon gaat failliet. U kunt hoofdelijk aansprakelijk zijn, maar of u dat ook bent moet – in beginsel – aangetoond worden door de curator. Want de algemene regel in het bewijsrecht is, dat degene die stelt moet bewijzen. 

De WBTR bevat echter twee wettelijke bewijsvermoedens, namelijk 1) onbehoorlijk bestuur staat vast als de jaarrekening of niet tijdig is gedeponeerd, of als er niet aan de administratieplicht is voldaan; en er wordt alsdan vermoed dat dit 2) een belangrijke oorzaak van het faillissement is. 

Verweren hiertegen is mogelijk, maar er is sprake van een zogenaamde omkering van de bewijslast. Dat wil zeggen dat, als de curator gebruik maakt van de wettelijke bewijsvermoedens, u zelf moet bewijzen dat uw handelen, of niet handelen, geen belangrijke oorzaak van het faillissement is en u niet aansprakelijk bent. Dat kan door aannemelijk te maken dat er andere externe feiten of omstandigheden zijn die een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Niet onmogelijk, maar veelal wel erg moeilijk. 

Er is een nuancering en dat is, dat de bewijsvermoedens niet van toepassing zijn op bestuurders van niet-commerciële stichtingen en verenigingen. Dat sluit aansprakelijkstelling voor deze (grote) groep bestuurders echter niet uit.